De historie van IJhorst / De Wijk

Het dorp de Wijk of de Westerwijk

door Willem Koops
voor de Nieuwe Drentsche Volsalamanak 1914

De naam Wijk of de Wijk wordt gerekend te zijn afgeleid van het Latijnse woord vicus, hetwelk dorp of vlek betekent. Verscheidene plaatsen in ons land dragen den naam Wijk met of zonder bijvoeging. Zo noemen wij Wijk bij Maastricht, Wijk bij Duurstede, Wijk bij Heusden, Wijk aan Zee, Rijswijk, Katwijk, enz. Hoe oud het dorp de Wijk is en wanneer het is ontstaan, is niet aan te tonen. Het is met enige grond aan te nemen, dat het tijdens de overplaatsing van het klooster van Runen naar Dicninge in het jaar 1325 een vrij onbeduidend gehucht is geweest, omdat in een brief van de Utrechtse bisschop JOHANNES van dat jaar, bevattende de vergunning voor de overplaatsing, de hoeve Dicninge een stille, afgezonderde plaats wordt genoemd; was er in de nabijheid een reeds vrij aanzienlijk dorp aanwezig geweest, dan kon zulks niet met waarheid gezegd worden. Ook was in dit laatste geval lichtelijk in die brief wel sprake geweest van de hoeve Dicninge bij de Wijk gelegen, terwijl nu alleen de naam Dicninge genoemd wordt. Het is echter wel aan te nemen dat, door de oprichting van het klooster Dicninge, zich al spoedig meer mensen in de nabijheid van dat klooster nederzetten, en dewijl de kloosterbezittingen aan de Westzijde grensden aan de Havezate de Havixhorst en daarachter de Schiphorst lag, welke reeds vroeg was ontgonnen en bebouwd, zo lag het voor de hand, dat nieuwe bewoners zich aan de Oostzijde van de kloostereigendommen vestigden, waar de onverdeelde Wijker- en Dunninger marke lag. Zo zal dan in den loop der veertiende eeuw het gehucht tot een tamelijk dorp of vicus zijn aangegroeid, hetwelk de naam Wijk of de Wijk ontving en later zijn naam aan het gehele kerspel schonk.
Ook ten aanzien van de bouworde en de ligging kan het dorp de Wijk niet gerekend worden onder de oudste nederzettingen in Drenthe. Wanneer men de bouworde vergelijkt met die van de oudste Drentse dorpen, zoals ons die door Dr. Blink op zo verdienstelijke wijze in zijn "Studiën over nederzettingen in Nederland" wordt beschreven, is er wel verschil merkbaar. Wanneer men zich de toestand alhier voor den geest stelt, zoals die voor eeuwen moet geweest zijn, komt men tot de slotsom, dat de nederzetting of de marke van Dunningen ouder is dan het dorp de Wijk. In Dunningen, zoals het vroeger was, stonden de huizen onregelmatig gebouwd in de nabijheid van en met de gevels gekeerd naar het bouwland (thans gedeeltelijk in weiland veranderd), terwijl aan de achterzijde der huizen de meente begon, waartoe runderen en paarden, uit de staldeuren losgelaten, direct vrije toegang hadden. Ook wordt de Dunninger marke vroeger genoemd dan de Wijker marke, terwijl later beide meestal in één adem vermeld worden als Dunninger en Wijkermarke. Ook wordt in de oudere bewijzen van de tiendplichtigheid alleen de Dunninger marke genoemd, hoewel ook een aanzienlijk deel der Wijker marke tiendplichtig was. Ofschoon de onderstelling wel zeer gewaagd is, zou men daardoor tot het denkbeeld kunnen komen, dat de gehele Wijkermarke eenmaal tot de heerlijkheid Dunningen kan behoord hebben.
In het begin van de vijftiende eeuw, nl. in 1409, komt de naam de Wijk, voor zover mij bekend, voor het eerst voor in een reeds boven aangehaalde brief omtrent het onderhoud van de Rheweg tussen de Wijk en Dunningen, terwijl in 1438 voor het eerst een schultes van de Wijk genoemd wordt, nl. HERMEN BRETHOUWER.
In het midden der zeventiende eeuw stonden, volgens de schattingregisters, in het dorp de Wijk, toen de Westerwijk genoemd, reeds 41 huizen, grotendeels van de zelfde bouwtrant, met 5 á 6 gebinten en ingericht voor enig boerenbedrijf. De meesten stonden met het achtergedeelte naar de midden door het dorp lopende publieke weg en waren voorzien van banderdeuren, welke toestand nog grotendeels tot in het midden der negentiende eeuw is gebleven. De grootste en voornaamste huizen waren:

  1. Dat van den schultes ALPHER VAN ISSELMUDEN, hebbende 6 gebinten, wijd 24 voet, en een schuur van 4 gebinten, wijd 22 voet, staande op het westeinde van het dorp, ter plaatse waar thans het huis staat, van ouds genaamd "de Reiger", in 1714 toebehorende aan de weduwe AREND LUBBERINK en waarbij waarschijnlijk ook behoorde het naastgelegen huis. Dit laatste huis draagt het jaartal 1791 op den puntgevel.
  2. Het huis van REINT ROELOFS, hebbende 7 gebinten, wijd 22 voet en een flinke schuur, zijnde het huis waar HENDRIK JAN VAN KLEEF en zijn zusters tot voor korte jaren plachten te wonen. In 1744 woonde in dit huis HENDRIK EVERS SCHEMERAVOND als herbergier. Ook dit huis was voorzien van een puntgevel. Op de tiendlijsten van de achttiende eeuw staat het huis vermeld als "staande op de meente". Voor enige jaren is het gesloopt.
  3. Het huis, behoord hebbende aan TEELE MULDER. Dit was in 1654 het eigendom van REINT VAN MUNSTER VAN DEN HAVIXHORST, bewoond door CLAAS HARMS als meier. Op een lijst van pastorie-opkomsten van het jaar 1735 komt dit huis voor als het landgoed van de heer Landschrijver H.J. ELLENTS, gebruikt wordende door Kapitein ELBERT LODEWIJK STRUUK en gevende jaarlijks op Mei 3 goudguldens pacht aan de tijdelijke predikant in de IJhorst. Volgens de schattingregisters was het toen een huis van steen, lang 57 voet, met een achterhuis, dat ook aan de ene kant in steen was opgemetseld, toen zulk een zeldzaamheid, dat de taxateurs HENDRIK HENDRIKS, HENDRIK WILTEN en BARTELT JANS in verlegenheid waren of dat ook verandering in de taxatie kon veroorzaken.
  4. Het huis staande aan de Westzijde van het vorige, thans eigendom van JAN WANINGE. Dit droeg in vroeger eeuwen den naam van "de Poll". In de oudste rekeningen van de rentmeesters van Dicninge van het begin van de 17de eeuw, komt het voor als volgt: "Uit JAN MARTENS goed op 't Poll, nu ALBERT EVERS, jaarlijks op Michaëlis 2 Arendsguldens". Reeds in 1744 was het een vrij aanzienlijk huis, als zijnde van steen gebouwd en lang 58 voeten, met bijbehorende grote schuur. Eigenaar was toen WILLEM STEENBERGEN, van Zuidwolde afkomstig, die in 1738 gehuwd was met HILLIGJE HENDRIKS, weduwe van GERRIT CLAAS, met wiens erfgenamen hij in kwestie was over de lijftucht of de eigendom van het huis. In 1754 behoorde het, stellig door aankoop, aan JACOB DUNNINGEN, van de Echtense Vaart onder Zuidwolde afkomstig, en werd er herberg gehouden. Na hem woonden alhier als herbergier zijn zoon WILLEM DUNNINGEN en de schoonzoon van den laatste ROELOF LEFERTS VAN DER LINDE. Op het plein vóór het huis werden toen ter tijd steeds de jaarmarkten gehouden.

De kosterij, waarin de schoolmeester woonde, en de school stonden in 1642 reeds op dezelfde plaats in het dorp als tegenwoordig.

Evenals vroeger op vele plaatsen het geval was, hadden sommige huizen in het dorp eigen namen. Wij hebben reeds genoemd "de Reiger" en "de Poll". Verder had men "de Wolf", in de eerste helft van de negentiende eeuw een bekende herberg, staande ongeveer ter plaatse, waar thans de boerderij van JAN STEENBERGEN staat. Volgens het schattingregister woonde hier in 1642 EVERT JANS SMIT, terwijl een aantekening vermeldt, dat het huis toen is verbrand. Aan de gevel van deze herberg hing een uithangbord met het opschrift: "De huisnaam is Wolf of Smid".
In het huis van de familie MIDDELVELDT, in de gevel het jaartal 1753 vertonende, thans gemeente-eigendom en ingericht voor gemeentehuis en veldwachterwoning, hing vroeger "het Roode Hert" uit. In de negentiende eeuw werd hier herberg gehouden. Nog vroeger voerde dit huis de naam van "de Haas" of "het Hazenest", aan welke naam het op een zonderlinge wijze gekomen was. Op een herfstmarktdag in het dorp namelijk, was een haas door jagers in het Dunninger jachtveld zo in het nauw gebracht, dat het dier, door de honden achtervolgd, in blinde ijver om het leven te redden, koers zette naar het dorp en uit angst het genoemde huis binnenliep. Dit gaf natuurlijk tot grote opschudding en vrolijkheid aanleiding, te meer daar, wegens de marktdag, veel volk op de been was en tevens tot het gezegde, dat de haas daar zijn nest had opgezocht. Of de langoor er echter het leven wel heeft afgebracht en niet onder een potdeksel is terecht gekomen vermeldt de historie niet, doch zulks is wel te gissen.
De 18de Mei 1910 sloeg de bliksem in de veldwachterwoning, die geheel afbrandde. Het gemeentehuis bleef gespaard. In de loop van 1910 werd de woning herbouwd en meteen het gemeentehuis met een nieuwe raadzaal vergroot.

Op den landdag van 1 Maart 1636 werden door Ridderschap en Eigenerfden van Drenthe aan de Wijk twee vrije jaarmarkten toegestaan, de eerste op acht dagen na Diever Meimarkt, de andere op Lamberti, zijnde 17 September. Op die van 5 Maart 1639 werd de herfstjaarmarkt gesteld op Vrijdag na Zuidlaardermarkt. In de 18de en in het begin van de 19de eeuw had de Wijk vier marktdagen in het jaar: de eerste in het midden van April, vervolgens twee dagen in het begin van Mei, namelijk op de eerste Dinsdag en de daaropvolgende Vrijdag, en den laatste op het eind van Oktober. Later werd dit getal op twee gebracht, nl. in het begin van Mei en het laatst van Oktober, welke marktdagen tot op den huidige dag, als vanouds gevestigde jaarmarkten, zich steeds in een druk bezoek verheugen. In 1853 werd er, ingevolge raadsbesluit van de 11de April van dat jaar, wederom een jaarmarkt bijgevoegd, nl. op de laatste Woensdag van Juli, zodat er thans drie marktdagen jaarlijks in het dorp worden gehouden. De zomermarkt kan echter met haar oudere zusters op verre na niet concurreren.

In het jaar 1848 trof het dorp een zware ramp. Door onbekende oorzaak ontstond brand, waardoor vijf huizen in het midden van het dorp in de as werden gelegd. Zij behoorden aan JACOB WARNERS MIDDENDORP, de weduwe KLAAS GUICHELAAR, JAN WIECHERS STEENBERGEN en de familie VAN KLEEF. Vier er van werden herbouwd.

Bijna alle huizen in de Ooster- en Westerwijk en Dunningen hadden opslag op het Wijkerbroek, of anders gezegd, aandeel in de onverscheiden markegrond of de meente. Ieder opslag was gerechtigd tot vier koe- en twee peerdeweiden, benevens het weiden van vier varkens, dit laatste echter alleen des winters tussen Allerheiligen en Pasen. De gehele Wijkermarke of meente bestond uit 53¼ opslag; het recht van opslag was deelbaar en verkoopbaar. De voornaamste gerechtigden waren in 1644 Jhr. VAN BOECOP, in Dunningen, met 7½ en Jhr. VAN DER CAMP, mede aldaar, met 5 opslagen, terwijl de meeste overige markgenoten een geheel of een half, ook nog enkelen een vierde opslag bezaten.

De Wijkermeente was vrij uitgestrekt. Daartoe behoorde het gehele Wijkerbroek ten Noorden van de Echtense Vaart, verdeeld in drie slagen: het Wester-, Midden- en Oosterslag. Aan de Noordzijde grensde dit broek aan het overdijkse gebied van het kerspel Koekange, waarvan het was gescheiden door een wal met een tuin of vreding er op, genaamd de Koekanger vreê, aldaar door de Wijker boer of markegenoten aangebracht om de Koekangers te beletten, met hun schapen op het Wijker gebied te komen weiden en tevens dienende tot waterkering. Zij die opslag in de Wijkermeente bezaten, waren daardoor van zelf verplicht, om de Koekanger vreê te helpen onderhouden. Toen het broek later werd verscheiden, werd de Koekanger vreê in panden verslagen en het onderhoud op de huizen gelegd. Bij verkopingen werd zulks destijds als een degelijk bezwaar gerekend en was de kooplust voor de daarmede belaste huizen meestal merkbaar minder dan bij vrije woningen. Sedert echter de overdijkse landen van Koekange nagenoeg alle werden ontgonnen en aldaar dus geen schapenweiderij meer plaats had, werd de Koekanger wal niet meer onderhouden en behoort deze alzo reeds lang tot de geschiedenis.

Voorts behoorde tot de Wijkermeente alle grond, gelegen rondom het bouwland, genaamd het Hogevelt, en de grond verder Oostelijk op gelegen ten Zuiden van de Echtense vaart, thans doorsneden door de Postweg en de Broeksteeg; verder de zogenaamde Binnenmeente, zuidwaarts van Dunningen gelegen, benevens de grond, die zich in het dorp de Wijk tussen de beide rijen huizen bevond. Het bouwland "het Hogevelt" is reeds van oude datum. Bij het graafwerk voor een daar onlangs gebouwde woning, werden op een aanzienlijke diepte sporen gevonden van een dwars over het Hogevelt lopende oude veldweg. Volgens een kaart, nog aanwezig op het Rijksarchief te Assen, was het reeds in 1640 in dezelfde vorm als thans in akkers verdeeld. Enkele stukken ervan zijn daar echter nog aangeduid met het woord "woest", dus toen nog onontgonnen. Ook de Dunninger es, thans ook wel de Wijker es genoemd, is zeer oude bouwgrond, wellicht ouder dan het Hogevelt, daar de eigenaren der akkers reeds op de tiendlijsten van het klooster Dicninge vermeld worden.

Van deze bouwlanden hadden enige akkers bijzondere namen. Zo had men op het Hogevelt de Klosbaan, het Padstuk, de Domheuring, het Reumansakkertje en het Kerkakkertje, dat bij uitzondering vrij van tiende was.

Op de Dunninger es had men het Blik en de Hebelenakker, welke laatste reeds genoemd wordt in een procedure, behandeld op de Lotting van den Etstoel van 3 Oct. 1625, tussen Jhr. VAN DER CAMP, Heer van Dunningen, en ROELOF JANS, wegens de koopsom van "twee staloeveren achter Hebelenakker op de Reest". Sommige van deze namen zijn nog in gebruik. Voorts liggen nog ten Zuidoosten van het dorp als oude bouwlanden het Bergland, reeds in 1409 genoemd, zoals reeds boven is vermeld; de Juttenhof, groenland behorende aan K. HOVEMAN; de Woerte bij de Kerkbrug en de Ringebrink, welke naam ik reeds heb aangetroffen in een transportbrief van 11 Januari 1678, waarbij door ENGBERT KIERS en cons. wordt verkocht aan VRENS ROELOFS en HENDRIK HENDRIKS in de Wijk, een gedeelte van het "Barchland, gelegen in Dunninger en Wijker marke," ter grootte van 14 Drentse roeden, waar aan de Noordzijde geland was het overige Bergland, aan de Oostzijde het Veentje, aan de Westzijde Evertsland en aan de Zuidzijde de Ringebrink. Bij dit stukje bouwland werd het recht verkocht om pro quota op de meente te plaggen, terwijl het was bezwaard met de volle tiende en een gedeelte van 15 stuivers erfpacht aan Dicninge, liggende over het gehele Bergland.

Om enigszins over de vroegere waarde van het bouwland te kunnen oordelen, willen wij hierbij vermelden, dat in het jaar 1730 door de Scholtes van de Wijk WILLEM HIDDINGH, in openbare opslag, werd verkocht het bouwland op het Hogeveld "de Klosbaan, groot een mudde land, "behalve het Driesland", aan WESSEL ROELOFS voor 301 gulden, en het Lange- of Padstuk aldaar, groot zes schepelland, aan KOERT JANS, van Wierden, voor 394 gl. Het bouwland op het Hogeveld gold dus toen ter tijde al een vrij goede prijs.

Nagenoeg alle bewoners van het dorp de Wijk oefenden vroeger enig boerenbedrijf uit en hielden twee of meer koeien. Deze werden, onder opzicht van een hoeder, op de Wijkermeente geweid. Toegang tot het Wijkerbroek had het vee over de Wijkerbrug en door een wad bij de Dicninger molen. Dit weiden had in de 16de en 17de eeuw mandelig plaats met de meiers van Dicninge in de Broekhuizen en de Dijkstatingerhuizen. Aan de Westzijde van de Wijkermeente en het Wijkerbroek lag namelijk ook een aanzienlijke uitgestrektheid onverdeelde markegrond, van het klooster Dicninge afkomstig en behorende bij de door het klooster verhuurde en in 1641 door de Landschap op erfpacht uitgedane boerenerven in de Broekhuizen en de Dijkstatingerhuizen; het was toen de gewoonte, dat de Wijker, Dicninger en Broekhuizinger koeien, door elkander, mandelig werden geweid. Dit ging alzo zijn gang tot in het jaar 1653, toen de eigenaren van het Broekhuizinger broek de gronden wensten te scheiden, om ze te ontginnen. Daar men het echter niet eens kon worden, werd een commissie benoemd, bestaande uit de Gedeputeerde BORCHARD STRUUCK, EGBERT ROELOFS en ALBERT VAN KUYCK, schultes van de Wijk, die, bij uitspraak en akkoord van 21 November 1653, de scheiding bewerkstelligden in dier voege, dat elk zijn aandeel kreeg aan en naast zijn land en naar de bekwaamste gelegenheid. Tengevolge hiervan werd een scheidsloot gegraven tussen het Broekhuizinger en Wijkerbroek. Enige eigenaren in de Broekhuizen groeven toen dadelijk het hun toegescheiden gedeelte af en begonnen met de ontginning, doch de eigenaren van de vier Oostelijke erven aldaar gingen nog steeds voort gezamenlijk met de Wijkers hun broek te beweiden. Dit duurde voort tot het jaar 1690, toen de Broekhuizingers hun broek niet meer mandelig wensten te gebruiken en de sedert lang vervallen scheidsloot weer werd opgegraven. Hiertegen kwam echter oppositie. De eigenaar van het erve, thans toebehorende aan de weduwe ROELOF BROEKHUIZEN, dat buiten de Broekhuizer marke lag en onder Koekange behoorde, zoals nog het geval is, genaamd AREND GEERTS, beweerde recht van weiden te hebben op het onverdeelde broek van de Broekhuizinger eigenaren, weidende hij tevens op het Wijkerbroek, waarvoor hij aan de Wijker gezworenen jaarlijks een vergoeding gaf. AREND GEERTS maakte zich zelf tot zijn eigen rechter en smeet de scheidsloot over een aanzienlijke lengte weer dicht. Een proces was het gevolg. De vier Broekhuizinger eigenaren klaagden hem aan op de Goorsprake, te Diever de 27ste Maart 1693 gehouden, waarop de zaak voor de Etstoel kwam. Er werd een commissie benoemd, bestaande uit CORNELIS VAN DONGEN TOT DEN OLDENGAARDEN, ROELOF VAN ECHTEN TOT ECHTEN en LUCAS NIJSINGH, die op de Lotting van 13 November 1693 hun rapport uitbrachten. Hun werd opgedragen om te beproeven de partijen, nog staande Lotting, bij minnelijke schikking te ontscheiden of anders uitspraak te doen. Van de schikking kwam niets te recht, waarop de commissie uitspraak deed in deze voege, dat het broek onverscheiden en onafgegraven moest blijven zoals het geweest was én dat de beklaagde AREND GEERTS daarop mocht opslaan 2 paarden, 9 koeien en 2 guste beesten, met de verplichting dat hij, ten behoeve van de aanklagers, een deel in de grondschatting jaarlijks moest bijdragen. In de jaren 1741 en '42 werden het Wijkerbroek en de meente gescheiden en afgegraven. Niet zonder verzet kwam die scheiding tot stand én zelfs werd de beslissing van den Etstoel ingeroepen.

In het jaar 1739 werd door enige deelhebbers, nl. DERK GERRIT VAN DONGEN, heer van Dunningen, J.P. MESTERLEIN, de schultes W. HIDDINGH en anderen, aan de gezamenlijke markgenoten of zogenaamde Boer van de Wijk voorgesteld om het Wijkerbroek te scheiden, opdat ieder deelhebber het zijne kon afgraven en voortaan naar eigen goeddunken gebruiken. Zeer vele deelgerechtigden, vooral de kleine, verzetten zich hardnekkig tegen het plan, zodat genoemde heren een eis tegen hen instelden bij den Etstoel.

Op de Lotting, gehouden 3 Dec. 1739 werd de zaak behandeld. De tegenstanders beweerden dat scheiding onmogelijk was, omdat velen het recht hadden om op het gehele Wijkerbroek plaggen te steken en ook omdat de bestaande wegen zouden vervallen. Ook zou de scheiding verboden zijn bij willekeursbrief van 25 Maart 1679, waarin was bedongen, dat geen afgraving mocht geschieden dan met algemeen overleg. De eis van de voorstanders va de scheiding werd door Drost en 24 Etten afgewezen. Hiermede waren de aanleggers echter niet tevreden en verzochten in 't volgende jaar herziening van de sententie.
Op de Lotting van 6 Juli 1740 kwam de zaak weer in behandeling. De tegenstanders brachten andermaal hun bezwaren te berde, terwijl de voorstanders volhielden dat het onbillijk was dat zij in een schadelijke mandeligheid moesten blijven daar, naar landrecht en het gemene recht, niemand gehouden was langer in de gemeenschap te blijven dan hem beliefde en het onredelijk was iemand tegen wil en dank in een gemeenschap, die een moeder is van twist en tweedracht, te houden. De voorstanders kregen hun zin; de eis tot scheiding werd hun toegewezen.
In het volgende jaar werd met de scheiding aangevangen, doch, zoals reeds boven is vermeld, kwamen de markgenoten reeds dadelijk daarover in proces met de advocaat NICOLAAS OOSTING in de Hof, die ten onrechte beweerde aandeel of opslag op het broek te hebben. OOSTING werd dan ook door de Etstoel in het ongelijk gesteld. Een gedeelte van den markegrond in de nabijheid van het dorp bleef toen nog ongescheiden.

Om de gemeenschap te onderhouden van het dorp naar het Wijkerbroek, bestonden vroeger enige waden door de Echtense wetering en later een brug daarover.
De eerste Wijkerbrug werd door ROELOF VAN ECHTEN gelegd, tegelijk met de kanalisatie van de Echtense Wetering, ingevolge een contract, de 4de Aug. 1632 door hem met de markgenoten van de Wijk gesloten. Het was een hoge brug, waar de schepen met gestreken masten onder door moesten varen, welke brug voor het gebruik met rijtuigen ook zeer bezwaarlijk was, daar de aanvulling aan beide zijden soms veel te wensen overliet. Daar hierover, en terecht, door de Wijker markgenoten werd geklaagd, werd deze zaak ook door de bovengenoemde commissie, bij uitspraak van 16 Maart 1635, geregeld in dier voege, dat de Participanten de brug, in het Wijkerbroek gelegd, moesten verlagen en goed aanvullen en voorts, volgens akkoord met die van de Wijk aangegaan, nog een bekwame brug moesten leggen, waar de belanghebbenden dat het geriefelijkst was, ten ware de Participanten met die van de Wijk hierover nader overeenkwamen. Van het leggen van een tweede brug voor de markgenoten van de Wijk, ter bereiking van het Wijkerbroek, is echter niets gekomen. Wellicht heeft toen eerst het plan bestaan om een brug te doen leggen ter plaatse van het wad bij de Dicningermolen, hetwelk steeds gebruikt werd bij het drijven van de Wijker en Dicninger koeien naar en van het Wijker en Dicningerbroek als mandelige weideplaats. Dit wad werd buitendien veel gebruikt. De wagenweg van Meppel naar Koekange liep langs de zuidkant van de Wetering of Vaart tot aan de Dicninger molen, alhier door het wad en verder over het Wijkerbroek, waar ongeveer midden op dit broek de weg, die uit de Wijk over de Wijkerbrug liep, werd ontmoet, waarop de weg verder liep naar het gebied van Koekange. Op enige afstand van de Koekanger A verenigde hij zich met een veldweg, lopende, van Broekhuizen af, dwars over het Wijker en Broekhuizingerbroek; hij liep vervolgens over, of beter gezegd door de Koekanger A naar Koekange en verder naar Echten langs het smalle erfje, genaamd het Koekanger Tolhekke of de Koekanger Toldijk. De richting van deze wegen is op de oude kaarten van Drenthe van CORNELIS PIJNACKER vrij duidelijk aangewezen. De genoemde weg uit Broekhuizen liep ongeveer ter plaatse van het vroeger bestaan hebbende en bij ouden van dagen nog wel bekende Schipperspad, 't welk thans geheel is verdwenen. Op den Landdag van 24 Febr. 1663 klaagden de ingezetenen Van de Wijk en Dunningen over de slechte toestand van de Wijkerbrug en verzochten zij aan R. en E., dat de erfgenamen van wijlen de Heer VAN ECHTEN mocht worden opgelegd om behoorlijk in orde te maken de twee bruggen, die zij, ten behoeve van de supplianten, gehouden waren te onderhouden, zich beroepende op het akkoord tussen den Heer VAN ECHTEN en de markgenoten de 4de Aug. 1632 aangegaan. De zaak werd uitgesteld tot de eerstvolgende recht dag van Gedeputeerde Staten van Drenthe. De 21ste April 1665 werd door dit college het rekwest van die van de Wijk en Dunningen behandeld en daarover ten gunste van de adressanten uitspraak gedaan en verklaard:

dat uit dit rekwest, alsmede de bijgevoegde stukken en papieren, genoegzaam bleek dat de verzochte herstelling van de brug over de Vaart tegenover de Wijk noodwendig zonder verder uitstel moest geschieden, waarnaar de vrouw VAN ECHTEN, nevens de Mombaren over de kinderen van wijlen de heer VAN ECHTEN zich moesten gedragen om alle verdere onlusten en ongelegenheden voor te komen.

Van de gevraagde tweede brug wordt in deze sententie geen gewag gemaakt. Het schijnt echter dat de Wijkerbrug toen nog niet afdoende gerepareerd werd, althans in 1676 en 1678 klaagden de ingezetenen van de Wijk en Dunningen al weeer bij R. en E. over de slechte toestand der brug, met, verzoek dat daarin mocht worden voorzien en VAN ECHTEN mocht worden veroordeeld om haar in orde te maken, of dat het hun anders vergund mocht worden om een dam in de Vaart te leggen, om zich zelf zoodoende een weg naar het Wijkerbroek te verschaffen. Op den Landdag van 19 Febr. 1678 werd door Ridd. en Eig. besloten, dat Jhr. RUDOLPH VAN ECHTEN TOT ECHTEN binnen tien weken de brug moest doen maken, en dat zulks, bij gebreke van hem, door de Drost op kosten van VAN ECHTEN zou geschieden en deze, bij weigering van betaling, moest geëxecuteerd worden door de Drost, waarbij de Landschap deze zou assisteren. Door deze strenge maatregel schijnt de brug toen vooreerst in goede doen gekomen te zijn.
De aanvulling van de Wijkerbrug liet ook in latere tijd soms veel te wensen over. Bij de schouw van Mei 1753 o.a. werd zij kwaad geschouwd, waarop de Drost van Drenthe, A.C. BARON VAN HEIDEN, niet op de hoogte zijnde van de ware onderhoudplichtigen, den Heer JOHAN VAN ECHTEN benevens de kerspellieden van de Wijk citeerde, ten einde zij onder elkaar uit zouden maken, wie van hen, en voor hoeveel ieder, verplicht was om de aanvulling van de brug te repareren en toekomstig te onderhouden, benevens wie de schouwbreuk moest betalen. Door beide partijen werd de verplichting van zich geschoven. De Heer VAN ECHTEN beweerde dat de aanvulling niet ten zijnen laste kon komen, omdat hij die nooit had laten maken; of last tot de reparatie gegeven; dat daarentegen de baas (opzichter) zulks op eigen houtje wel had gedaan, en de kosten dan aan de Participanten in rekening had gebracht. De Markgenoten hielden daarentegen staande, dat de brug, volgens akkoord, was ten laste van de Heer VAN ECHTEN en dat de aanvulling natuurlijk daartoe behoorde; dat een zekere JURRIEN TONNIS en TEUNIS JURRIENS haar wel gemaakt hadden op last van de baas en door deze waren betaald; dat de baas zulks had besteld uit order van de Heer VAN ECHTEN en dat zij tot diens onkosten nooit hadden bijgedragen, noch aan de aanvulling hadden gearbeid of laten arbeiden.
Op de Lotting van 2 Juli 1754 werd de kwestie behandeld en de Heer VAN ECHTEN door Drost en Vierentwintig Etten veroordeeld, om de aanvulling van de Wijkerbrug te maken en te onderhouden, behoudens zijn verhaal deswege op de Participanten. Ook moest de Heer VAN ECHTEN de schouwbreuke betalen, terwijl de Wijker markgenoten van alles werden vrijgesteld.
De last van het onderhoud der brug en der aanvulling is dan ook steeds verbleven bij de Heer VAN ECHTEN en de Participanten en later aan de Drentse Kanaalmaatschappij overgegaan. Deze heeft in den loop van het jaar 1905 de houten ophaalbrug in een ijzeren draaibrug veranderd.

Het bestuur over de Wijkermarke was opgedragen aan drie gezworenen, van welke twee uit de Westerwijk en één uit de Oosterwijk moesten gekozen worden. Jaarlijks op Paasmaandag trad één van de gezworenen af en had de verkiezing van zijn opvolger plaats. De gezworenen hadden geen salaris; alleen als emolument het plaatsgeld van de kramen op de jaarmarkten, zijnde van iedere kraam 15 centen.
Wanneer boervergadering moest worden gehouden, werd zulks drie dagen van te voren aangezegd. Deze vergaderingen werden oorspronkelijk gehouden in de school, later in de herberg van MIDDELVELDT. Vóór het openen werd op de boerhoorn geblazen, om de achterblijvers tot spoed aan te manen. Door ieder opslag mocht op de vergadering één stem worden uitgebracht.
Tot de ontvangsten van de markgenoten behoorde de opbrengst van de Wijkeroever, gelegen aan de Echtense of Hoogeveense vaart bij de Wijkerbrug, waar van de buitenlieden oevergeld werd geheven. Dit werd jaarlijks door de schatbeurder op Pinkstermaandag verrekend en uitbetaald. In het laatst der 18de eeuw bedroeg, volgens aantekeningen, het oevergeld jaarlijks per opslag tussen 8 en 11 stuivers. In het jaar 1868: werd een gedeelte van de toen nog aanwezigen marke- of boergrond verdeeld, waarbij aan ieder deelgenoot zooveel mogelijk zijn aandeel, volgens taxatie, naast zijn erve werd toegedeeld, terwijl het overblijvende gedeelte, voornamelijk bestaande uit de Brink, in het dorp gelegen, aan de gemeente in eigendom werd overgedragen. Bij dien verkoop werd door de markgenoten bedongen, dat die Brink niet mag worden betimmerd en steeds als marktplein moet blijven liggen. De opbrengst werd gedeeltelijk onder de rechthebbenden verdeeld en verder besteed tot de aankoop van een brandspuit en van materieel tot verlichting van het dorp bij de winteravonden.
Daar door deze overdracht de Wijkermarke feitelijk ophield te bestaan, werd ook de betrekking van gezworene opgeheven. De laatste gezworenen waren JACOB JANS SNOEKEN, WICHER LUCAS STEENBERGEN en JAN BRUGGEMAN. In een ordel van den Etstoel van Pinksteren 1551 worden de gezworenen van de Wijk schutheren genoemd. Deze waren toen in proces met de erfgenamen van zekere HENDRIK SCOMAKER, over het recht van een opslag op de Wijker meente, door HENDRIK blijkens koopbrief aangekocht.

Op het einde der 18de eeuw, toen de leus "Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap" van uit Frankrijk ook naar hier was overgewaaid, was op de Brink de vrijheidsboom geplant en werden aldaar de exercitiën der gewapende genootschappen gehouden. In de IJhorst fungeerde toen als predikant Ds. WILHELMUS BROCADES, die wel van een kluchtje hield en ook gaarne de exercitiën bijwoonde, die soms des Zondagsnamiddags werden gehouden. Bij een dier gelegenheden maakte Ds. BROCADES, bij het einde van de voormiddag godsdienstoefening, van den kansel aan de gemeente bekend: "Heden namiddag zal er niet worden gepreekt of gecatechiseerd, maar geëxerceerd". De preek is er dus bij ingeschoten.
Op den Brink staat thans de Wijker korenmolen, welke in 1830 uit de Staphorster Leijen naar hier werd overgebracht door JACOB SCHIPHORST HAALWEIDE, nadat hem daartoe, bij missive van 13 Juni 1829, vergunning was verleend door de Administrateur der Directe Belastingen, In- en Uitgaande Rechten en Accijnzen en door de Minister van Binnenlandse Zaken, met voorwaarde dat de vergunning kon worden ingetrokken, wanneer de accijns op het gemaal op de molen, hetzij door de molenaar, hetzij door diens knecht mocht worden gefraudeerd; met andere woorden, wanneer op de molen werd gesmokkeld, zoals in de tijd van de accijns op het gemaal op vele molens maar al te vaak voorviel. De bedoelde molen in de Staphorster Leijen was de 2de Januari 1829 in publieke veiling, met andere goederen, aangekocht door JACOB SCHIPHORST HAALWEIDE van een familie MULDER te Staphorst.

In het dorp de Wijk staan thans (1914) drie smederijen, terwijl er tot voor enige jaren ook nog een stond op het erve "den Poel", waar reeds in 1814 HENDRIK JANS BLINK als smid woonde.
De meeste huizen in de Wijk en de Oosterwijk waren vroeger belast met een kleine jaarlijkse pacht aan de predikant in de IJhorst, bekend onder de naam van Meipenningen. Op een register van de pastorie-opkomsten, in het jaar 1735 opgemaakt door de predikant RIJCKMANNUS WOLFSEN, komt dienaangaande voor:

Ieder keuterije in de Wijk en Oosterwijk geeft jaarlijks op Mei zeven oortjes tot een Meijpennink. In een oud handschrift, behelzende een verklaring van Ds. CONRADUS BROUERIUS van de opkomsten der pastorij van de IJhorst hebbe gelezen, dat alle keuters in de kerke die Meijpennink moeten betalen, dog dat de betaling zoo breed niet gevorderd was, waardoor dan veel van die Meijpennink onbetaald gebleven is; gelijk mij dezelve dan ook niet verder als van de Wijk en Oosterwijk en van enige jaren van WARNER ALBERS, wegens zijn goed op de Wetering, betaald is, 't welk ook om reden ik niet verder ingevorderd hebbe.

CONRADUS BROUERIUS à NIDEK was de eerste hervormde predikant in de IJhorst. Hij werd aldaar beroepen in 1609 en vervulde het ambt tot zijn overlijden op 13 Aug. 1652. Zijn vader was HANS of JAN VAN NEIDEK, uit een oud adellijk geslacht uit het Duitse hertogdom Krain afkomstig, terwijl zijn moeder was ISABELLA DE BRUWERE, uit een oud Vlaams adellijk geslacht. KOENRAAD of CONRADUS voegde de naam van zijn moeder bij zijn vaders en noemde zich later, naar de gewoonte van die tijden de naam een Latijnse uitgang gevende, BROUERIUS à NIDEK. Hij was gehuwd met FENNE AIKEMA, uit een adellijk geslacht in de Groninger Ommelanden en had twee zonen DANIËL en ABRAHAM; welke laatste de 1ste Dec. 1641 te IJhorst huwde met KATELIJNE NEVE en de stamvader werd van de latere dragers van de naam BROUERIUS.
De tweede predikant in de IJhorst was van 1652 tot 1684 JOHANNES LUESSEN en de derde FREDERIK ARNOLD CONDEWIJN, reeds boven genoemd onder Dunningen, in 1684 beroepen van Hengeloo, waar hij sedert 1679 predikant was en zijn vader Ds. W. CONDEWIJN, vóór hem, van 1648 tot 1679 heeft gestaan. Van Ds. CONDEWIJN bestaat nog de originele beroepbrief. Dit stuk, nog al merkwaardig om de daarin vermelde formaliteiten, zullen wij alhier laten volgen:

Alsoo door het overlijden van den Eerwaarden, Godzaligen en Welgeleerden Ds. JOH. LUESSEN de plaats van IJhorst en Carspel Wijk is komen te vaceren, soo hebben de erfgenaemen (eigenerfden) en kerkenraed van plaetsen voornoemd, ressorterende onder Overijssel en Drenthe, wedersijts elk één stemme uitmakende, na voorafgaande communicatie ende ten overstaen van de Gedeputeerden der Classis van Swolle, wederom verkoren tot haren ordinaris leeraar en opziender der gemeente den Eerw. Godzal. Welgeleerden Ds. ARNOLDUS FREDERICUS CONDEWIJN, tegenwoordig predikant tot Hengeloo, om die gecombineerde gemeente te stighten met de verkondinge en uitlegginge van het suivere woort Gods, bedieninge der heilige sacramenten, na de instellinge JESU CHRISTI, bijsondere onderrichtingen, voorlichtingen van een exemplaren handel, alles 't welk sodanigen dienst vereiert, niet twijfelende of sijn Eerw. sal deze onse gedane beroepinge, eenparichlijk op sijn Eerw. uitgebragt, in de vreeze des Heeren aannemen. Wordt ook sijn Hoogheijd gestrenge, de Heer Hoochschultus van Hasselt en Hasselteraropt gansch gedienstig versogt dese onze gedane beroepinge te willen ratificeren, alsmede de Eerw. Classis van Swolle hare kerkelijke approbatie daartoe te verleenen, opdat soo onse oogmark in desen volkomenlijk moge worden bereikt. Alles tot grootmakinge van Gods Heiligen naam, uitbreidinge van het Coningrijke Christi Jesu ende salichheid van vele sielen. Aldus gedaan in onse bijeenkomst in IJhorst desen 13 Maij 1684.
JAN DE VOS VAN STEENWIJK.
RUTGER VAN DONGEN.
W. LUNSINGH wegens de goederen van Dickeninge in Drenthe gelegen.
P. STRUUCK.
A. VAN KUYCK, oud Schultus.
W. LUNSINGH, wegens de goederen van Dickeningen in Overijssel.
A. VAN KUYK, als Schultus.
JACOB JANSEN.
BARTELT JANS.
JAN HARMENS STAPEL.
ARENT HENDRIKS.
CLAAS STEVENS.

Hieruit kan men opmaken, dat tijdens het begin van de kerkhervorming alle keuters in het gehele kerspel meipenningen hebben betaald. Zo werd o.a. in het jaar 1659 een keuterij in de Schiphorst, genaamd "de Olde Knijpe", verkocht met de verplichting tot betaling van "twee stuivers min een oortien tot meijpennink aan de pastorije ter Ihorst". De meeste dezer meipenningen zijn reeds afgekocht. Van een klein aantal huizen worden ze nog betaald met 9 centen voor ieder huis.

Bijna al het bouwland, bij de Wijk en Dunningen gelegen, is of was vroeger bezwaard met het recht van tienden. Deze tienden behoorden oorspronkelijk gedeeltelijk aan leden van het geslacht DE VOS VAN STEENWIJK en waarschijnlijk gedeeltelijk aan de familie SLOET; misschien waren die eigenaren daarmee beleend.
Het gedeelte van de familie DE VOS VAN STEENWIJK werd door het klooster Dicninge aangekocht. Daaromtrent komt voor in het Cartularium van dit klooster op folio 35a:

Item gekocht den tijnden bij der Reesten in Drenthe, ten Stapelijnge, ten Emptuen, in de Halewede ende inde Broechusen; is een vol derdendeel van den halven tijnden, ende vort over Crallijnge, Vaert, over Blomendale, Rumte, Ramhorst ende over Vledderinge marcke; ende dese tijnde is sestendeel van den heelen tijnden. Dar is een breef van die beghint: Ic HENRIC DE VOS, ende een ander breef, die beghint: Ic ARENT DE VOS. Dar is een breef doorgesteken, beghint: Ic HENRIC DE VOS.

Zoals reeds onder de Stapel is medegedeeld, verkocht ARENT DE VOS VAN STEENWIJK in 1421 zijn grove tienden in de Stapel, Eemten en Haalweide aan het klooster Dicninge. Bij brief van "des sondages na St. Ambrosiusdach" 1428 verkocht HENDRIK DE VOS VAN STEENWIJK, waarschijnlijk een zoon van COENRAAD DE VOS VAN STEENWIJK te Dwingeloo, die de 30ste Oktober 1406 door de Utrechtse Bisschop met de havezathe Batinge aldaar werd beleend, ook zijn aandeel in de grove tienden:

over de Stapelijnger, Emptuner en Holeweder marken ende buurschap, ende over de Hof in der Holewede voorscreven, ende over HENRIC LUBBERTUSZOONS marke, mit sijnen tobehoeren, als deze marken vorscr. gelegen sijnt in den kerspelen van der Overreesten, IJvhorst ende Blijdensteden, tusschen den Reestenstroom ende marke van Echten, ende tusschen de Ae to Blijdensteden ende de Havijchstermarke ende Staphorstijnger marke; welke tijnden is twee deel tijndens van den zelven tijnden, daer dat een derdendel van is BARTELT HAGENS ende dat ander derdendel heb ic gecoft tegens ARENT DE VOS VAN STEENWIJC, mijnen neven, ende dat derde derdendel van deze tijnden mijns selves was. Ende vort so hebbe ic HENRIC vorscr. vercoft den Abt ende Closterluden vorscr. alsolicke grove tijnden, mit sijnen toebehoren, als ic hadde, gedijnget en ongedijnget, over Blomedale, over de Rumte, over de Ramphorst, over Vlederinge, over de Vaert ende over Crallijnger marcke ende over alle de husen ende erfven, gebouet ende ongebouet, die in dese marcken vorscr. liggen, welcke tijnden vorscr. is een derdendeel van den halven tijnden, daer dat een derdendeel van tobehoert BERTOLT HAGENS ende dat ander derden deel blach tobehoren ARENDE DEN VOS mijnen neven vorscr. enz. enz. ………… In kunde der waerheit heb ic HENRIC DE VOS vorscr. Mijnen segel, vor mij ende mijnen erfgenamen, an desen breef gehangen ende om de meerre vestenisse des breefs ende copes ende der voerwaerden voerscr., so heb ic gebeden mijnen neven ende leenheeren ARENDE VAN STEENWIJCK, dat hij sinen consent ende willen to desen coop vorscr. doe ende desen breef mede besegeld. Ic ARENT VAN STEENWIJCK, leenheer vorscr. bekenne vor mij ende mijnen erfghenamen, dat deze vorscr. tijnden ende coop vor mij ende mit mijnen willen ende consent geschiet is, also dat ic of mijne erfgen. vorscr. of anders nemant van onser weghen, op dese tijnden meer anspraeke hebben met enighen rechten enz.

In deze brief wordt niet genoemd de marke van Dunningen en de Wijk, doch de tienden aldaar waren stellig wel in den koop begrepen, daar die marken gelegen waren binnen de grenzen, in de brief opgegeven. Drie jaar later, in 1431, verkocht dezelfde HENDRIK DE VOS VAN STEENWIJK aan Dicninge alle zijne:

smalle tijnden met al sijnen toebehoeren ende angewijnst, welk zijnde vorseijt is een heel vol derdendeel van den halven tijnden, daer een derdendeel van behoort ARENT DE VOS VAN STEENWIJK, mijnen neven, ende dat anderdeel is BERTOLT HAGENS ende sijner suster, als die gelegen is bij den Reestenstroom van Meppeler marcke hent in Stapelijnger marcke, so veer als die gaet ende keert ende went ende voort over Emptinge marcke, de Haelweijde ende den Hoff, over Dunninge marcke met der Wijck, ende voort over Haverstijnge ende Craelinge marcken, als deze marcken voorseijt gelegen sijnt in den kerspell van der Ivhorst; ende voort over Vaerdinge ende Rumptige marcken ende Ramhorstige, Vledderinge ende den Bloeminger marcken, als die gelegen sint in den kerspell van Meppelen, ende voort over Broeckhuijsinger marcke, die den abt vorseijt toebehoort ende gelegen is in den kerspel van Blijdenstein, als deze voorseijde marcken gelegen sint tusschen den Reestenstroom ende die Ae toe Blijdensteden ende tusschen Koekanger A ende den Reestenstroom voorseijt ende de marcke van Echten. Ende dese voorseijde smalle tijnden met sijnen toebehoren ende angewijnst ende den tijnden over de Schiphorstinger marcke in den kerspell van der Ihorst voorseijt sullen die Abt ende Cloosterluijden voorseijt ende alle hoer naecomen, jaerlijx ende tot ewigen dagen besitten enz.

Voorts wordt in deze brief vermeld, dat HENDRIK DE VOS VAN STEENWIJK vroeger ook twee derdedelen van de halve grove tienden over dezelfde marken aan het klooster had verkocht, zoals in de brief van 1428 voorkomt, wordende daarop de brief door hem bezegeld, benevens door ARENT VAN STEENWIJK als zijn leenheer, die uitdrukkelijk daarbij verklaart, deze verkoop zowel van de grove als smalle tienden goed te keuren.

De Wijk. W. Koops.