De historie van IJhorst / De Wijk

De Lunsingh'sstoel in de IJhorster Kerk

door B. Lonsain
voor de Nieuwe Drentsche Volksalmanak 1943

In het jaar 1790 werden de kerspelen De Wijk en IJhorst welke te zamen een kerkelijke gemeente uitmaakten, in beroering gebracht door een proces tussen Drost en Gedeputeerde Staten van Drente en de erfgenamen van den oud-gedeputeerde en oud-rentmeester van de Dikninger kloostergoederen, Warmolt Lunsingh, de gebroeders Wyncko, Johannes en Joachimus Tonckens.
Dat dit conflict tussen het Landschapsbestuur en de erven van "den ouden heer Lunsingh" een gebeurtenis was, welke maar niet zonder meer aan de kerspelbewoners kon voorbij gaan spreekt van zelf, temeer ook, daar tal van personen voor het afleggen van verklaringen in deze zaak werden betrokken.
De strijd ging om het eigendomsrecht van een klokje, dat aan de gevel van het rentmeestershuis, ook wel genoemd landschapshuis of huize Dikninge, had gehangen, welk klokje echter door de erven Lunsingh was overgebracht, ten rechte of ten onrechte, dit moest nog uitgemaakt worden, naar de "Borg" of huize Tonckens te Westervelde, alsmede om een kerkgestoelte in de kerk te IJhorst.
De strijd om het bezit van de klok werd reeds door mij beschreven in deze volksalmanak voor 1935 in een bijdrage getiteld "Het bengelklokje van Dikninge"; de strijd om de kerkstoel moest toen voor een latere bespreking op de agenda blijven staan. Ze vindt nu hieronder een plaatsje.
Ik meen echter eerst een kleine toelichting te moeten geven voor de lezers die met de bijdrage over het bengelklokje niet bekend zijn of de genoemde almanak niet onder hun bereik hebben.
Wij spraken hierboven van het rentmeesters-, het landschapshuis of huize Dikninge. Welnu! dit gebouw, oorspronkelijk de brouwerij en het bakhuis van het klooster, werd na de secularisatie der geestelijke goederen, aan de Landschap toegewezen en omgebouwd tot ambtswoning voor de met het beheer dier goederen belasten rentmeester. Een lijstje van deze ambtsdragers met de jaren van hun dienstverband volgt hieronder, dit ter verduidelijking, daar enigen hunner in de processtukken worden genoemd.
Tyman ter Linde (...-1618), Gerhardt Struick (1618-1628), Wijnard Struick (1628-1647), Johan Struick (1647-1680), Warmolt Lunsingh (1680-1694), Focco Lunsingh (1694-1741), Warmolt Lunsingh (1741-1760), Lodewijk Nijsingh (1760-1789), Jan van de Wetering (1789-1792), Jan Coenders van Idsinge (1792-1795).
De laatste rentmeester Lunsingh trad in 1760 als zodanig af wegens zijn benoeming tot lid van Gedeputeerde Staten waardoor hij genoodzaakt werd, de ambtswoning ter beschikking te stellen. Zijn opvolger Nijsingh schijnt echter geen lust te hebben gehad om zijn woonhuis in de Wijk "de Hof" voor het huis Dikninge te verwisselen, hetgeen Lunsingh aanleiding zal hebben gegeven aan Drost en Gedeputeerden te verzoeken om de ambtswoning te mogen blijven bewonen hetgeen hem, met het gebruik van de daarbij behoorende "hovingen en landerijen" voor zijn leven werd toegestaan. Tot aan zijn dood heeft hij er dan ook gebruik van gemaakt. Hij overleed ongehuwd op 24 januari 1789. Zijn testament bepaalde, onder meer, dat de tilbare en zijn aangeworven goederen zouden vererven op zijn neef Warmolt Tonckens te Westervelde of bij diens vooroverlijden aan diens zoons. De erflater heeft echter zijn neef overleefd, waardoor de nalatenschap verviel aan diens zoons Wyncko, Johannes en Joachimus bovengenoemd.
Hieronder volgt een uittreksel uit een door de heer Mr W. Lunsingh Tonckens in 1941 samengestelde genealogie van zijn geslacht, waardoor een beeld kan worden verkregen van de familieverhoudingen tussen de erflater en de erfgenamen van dit deel van de Dikninger nalatenschap.
Het toeval speelt vaak een belangrijke rol, zo ook hier. Het gebeurde nl. dat in het jaar, waarin de gedeputeerde Lunsingh kwam te overlijden, de rentmeestersplaats vacant geraakte. Deze samenloop van omstandigheden had belangrijke gevolgen hetgeen wij hieronder zullen zien.
De afgetreden rentmeester Nijsingh heeft zich blijkbaar om het bengelklokje, dat dagelijks het personeel van huize Dikninge de arbeidsuren en de rustpozen aankondigde, nooit bekommerd en evenmin om de kerkstoel te IJhorst, waarvan de gedeputeerde Lunsingh, ook na zijn ontslag als rentmeester nog geregeld gebruik maakte, niettegenstaande deze stoel volgens de bewering van het Landschapsbestuur behoorde tot de kloostergoederen en ter beschikking stond van de rentmeester. Er waren in de kerk te IJhorst zooveel "heerengestoelten" welke vaak onbezet waren, dat hij klaarblijkelijk geen lust heeft gevoeld om zijn voorganger het gebruik ervan te betwisten. (In de processtukken is sprake van de Drostenstoel, de Struicken-, Raesvelts-, Gedeputeerden-, Oostings- en Domineesstoel, en de stoel van de Drostinnen van de Havixhorst). Maar anders zou het gaan onder zijn opvolger.
Van de Wetering begon dan ook zijn taak met een inspectie en een inventarisatie van de onder zijn beheer geplaatste goederen, doch kwam hierbij al spoedig in contact met een van de erfgenamen, met Mr Wyncko Tonckens, die enige jaren op Dikninge ten huize van de oud-gedeputeerde had gewoond en nu in de Wijk bezig was met de voorbereiding te treffen tot de bouw van Voorwijk, het thans nog bestaande buiten van de familie de Vos van Steenwijk. En dit contact is ongetwijfeld niet steeds van vriendschappelijke aard geweest. Er bestond nl. verschil van mening aangaande het eigendomsrecht van enige goederen, welke door de nieuwe rentmeester als kloosterbezitting waren genoteerd doch die door Mr Tonckens werden beschouwd als behorend tot de erven Lunsingh. En dit waren de kerkstoel te IJhorst, het genoemde bengelklokje, een schuurtje en nog enige goederen, welke ik in mijn bovenaangehaalde bijdrage reeds heb gesproken, waarom wij ons hier tot de kerkstoel kunnen bepalen.
Van de Wetering gaf van zijn bevinding kennis aan Drost en Gedeputeerden te Assen, in een rapport gedateerd 12 Mei 1789, hetgeen ten gevolge had dat aan de advocaat Mr C.E. Carsten te Hoogeveen werd opgedragen, om met de rentmeester v.d. Wetering en met den heer Tonckens over deze zaak te spreken, te trachten tot een schikking te komen en het resultaat er van te berichten.
Van een schikking inzake de kerkstoel is niets gekomen, het verslag van de heer Carsten, dat 10 November 1789 bij het Drentse bestuur werd ingezonden, spreekt dit duidelijk uit. Daarin wordt gezegd dat de heer Tonckens hem (Mr Carsten), bij een gehouden samenkomst, een kwitantie heeft getoond, gedagtekend 23 Mei 1680, geteekend door A.P. en P.W. Struick, waarbij deze verklaarden aan de rentmeester Warmolt Lunsingh (de eerste rentmeester Lunsingh) te hebben verkocht, de helft van een kerkstoel in de kerk te IJhorst voor de som van 24 Caroli gulden; dat de heer Tonckens hem bovendien meedeelde, dat de andere helft dier stoel door genoemde rentmeester in hetzelfde jaar was aangekocht uit de grasvelligen boedel van den rentmeester Struick. Een bewijs van de laatste transactie was echter niet meer aanwezig, doch de overleden gedeputeerde had dikwijls over deze aankoop gesproken en hem meermalen verklaard, dat de stoel zijn eigendom was en dat alle herstellingen en het onderhoud ervan, toen al meer dan honderd jaar, door zijn voorzaten en door hem waren bekostigd. Het komt mij echter onwaarschijnlijk voor, aldus gaat Mr Carsten verder in zijn verslag, "dat in zoo een aanmerkelijk goed als het klooster Dikninge is geweest en nog is, en waarvan de weerga in die omtrek niet gevonden word", een kerkgestoelte zou ontbreken. Hetgeen ik, lezen wij verder, ten aanzien van dit kerkgestoelte nog heb ontdekt is het volgende:
  • dat in de kerk te IJhorst twee grote gestoelten gevonden worden welke bekend zijn onder den naam Struickengestoelten en dat in ieder dezer stoelen plaats is voor nagenoeg 14 personen;
  • dat er oudtijds twee "Struicken" zijn geweest, nl. een ritmeester en een rentmeester Struick, die elk een stoel in gebruik hadden;
  • dat de zogenaamde Ritmeestersstoel door de heer Otto Blom c.s. te Meppel, afstammelingen van de genoemde ritmeester, voor enige jaren aan de familie Schiphorst is verkocht. (Ook over het eigendomsrecht van deze kerkstoel, werd in 1781 geprocedeerd tussen de verkopers en de kerkvoogden van IJhorst; voor laatstgenoemden echter zonder succes)
  • dat de andere stoel, zolang mensenheugenis reikt, door de opeenvolgende rentmeesters en de bewoners van huize Dikninge werd gebruikt en daarom dan ook het Rentmeestergestoelte wordt genoemd.
De heer Carsten besluit hiermee zijn verslag en spreekt daarbij de hoop uit, dat dit naar genoegen van zijn opdrachtgevers moge zijn en zegt de eer te hebben zich van de opgedragen commissie te mogen quiteren.
Er is een geruime tijd verlopen eer Drost en Gedeputeerden in deze zaak een besluit hebben genomen. Eerst bij een schrijven van de landschrijver van Erkenswijk van 2 Februari 1790 blijkt, dat het Drentse bestuur met de verklaring van den heer Tonckens geen genoegen kon nemen. De heer Carsten wordt daarbij gemachtigd, "zoo doenlijk in het vriendelijke, en anders met behoorlijke rechtsmiddelen, namens de landschap te eischen". Dat in "het vriendelijke" niets meer bereikt is blijkt wel uit de op 31 Maart d.a.v. door de pander, namens den heer Carsten, de heren Mr Wyncko en Joachimus Lunsingh Tonckens (Johannes Tonckens was 11 Maart t.v. overleden) betekende "Insinuatie en goorsprake Citatie" (dagvaarding). Daarin wordt gezegd dat de heren Tonckens als erfgenamen van de oud-gedeputeerde Lunsingh, zich het recht en het beheer hebben toegeëigend van "seker gedistinqueert gestoelte" in de IJhorster kerk, welk gestoelte behoort onder de Landschapsgoederen bij het Stift Dikninge, en bekend is onder de naam van Rentmeestersgestoelte. Aan gedaagden wordt hierbij de eis gesteld, zich van dit Rentmeestersgestoelte te onthouden en ingeval van weigering of stilzwijgen, te verschijnen op de goorsprake (rechtdag, volgens het Landrecht driemaal per jaar gehouden; het betreft hier het Dieverder dingspil) welke alsdan op Dinsdag 6 April ten huize van T. Westerhof, te Diever zal worden gehouden.
Het was te verwachten dat de gedaagden aan deze eis, geen gevolg zouden geven, maar toch waren zij gehouden beiden of een hunner op de goorsprake te verschijnen of een volacht te zenden, daar een landdagsresolutie van 28 februari 1652 bepaalde, dat een op een goorsprake geciteerde, verplicht is te verschijnen of wel zich door een gemachtigde te doen vervangen.
Uit het verslag van deze zitting blijkt dat de gedaagden, niettegenstaande "minnelijke en geregtelijke instanties" hebben verklaard, zich niet van het gebruik en het "bestuur" van gemeld kerkgestoelte wensten te onthouden, van welke verklaring Drost en Gedeputeerden echter geen genoegen namen, en hun advocaat Mr Carsten opdracht gaven deze zaak voor 't gerecht aanhangig te maken. Met 't gerecht wordt hier bedoeld het schultengericht, zitting van schulte en keurnoten. leder rechtzoekende kon een rechtdag vorderen, "een rocht ansetten" (Rocht, friese vorm van recht, rjucht, recht, wetgeving, rechtdag, zitting van Schulte en Keurnoten, vooral het horen van getuigen), de schulte was gehouden daaraan te voldoen. Het Landrecht van 1712 bepaalde dat na het anwoord van de tegenpartij, op de goorsprake, de klager (hier Mr Carsten), een termijn van drie weken zal hebben om op een rocht nader bewijs voor zijn vordering te leveren, terwijl de beklaagde (hier de gebr. Tonckens), evenzeer gedurende drie weken daarna, de gronden voor zijn bewering mag aanvoeren.
Mr Carsten heeft zich deze tijdruimte ten nutte gemaakt om getuigenverklaringen te verzamelen van personen die niet voor het gerecht in Drente gedaagd konden worden, en dit waren ingezetenen van IJhorst.
Daarvoor heeft hij de medewerking ingeroepen van den verwalter-schulte van Staphorst en Rouveen, Hendrik Bloemert. Bloemert heeft deze taak wel op zich willen nemen en enige inwoners van IJhorst gehoord aan de hand van een, hem door den heer Carsten toegezonden, vragenlijst. Het waren zes personen die op 24 April 1790 hun verklaringen voor den verwalter-schulte hebben afgelegd, welke verklaringen zeer zeker ten genoege van den advocaat Carsten zullen zijn geweest.
Uit het door den heer Bloemert van deze "instructie" opgemaakt verslag blijkt, dat de opgeroepenen allen goed bekend waren met het kerspel IJhorst, met het kerkinterieur en met "'t clooster". Allen wisten dat de goederen van dit klooster aan de Landschap Drente toebehoren, allen kenden zij een kerkstoel, bestaande uit drie banken en bekend als de Rentmeestersstoel en wisten zij dat dit gestoelte behoort tot de kloostergoederen. Nimmer had een hunner aan het eigendomsrecht van Drente aan dezen stoel getwijfeld. Aan allen was het bekend dat aan de andere zijde in de kerk een gestoelte stond onder den naam Struickengestoelte en dat deze voor enige jaren door de heer Blom te Meppel aan Jan Klaas Schiphorst, en meerdere "voorname ingezetenen" in het kerspel de Wijk is verkocht, en ook, dat zij het Rentmeestersgestoelte nooit als Struickengestoelte hadden horen noemen.
Deze getuigen w i s t e n veel, hadden blijkbaar een goed geheugen, maar wat zij niet wisten, dat was hun leeftijd. Bij de beëediging daarnaar gevraagd, verklaarde Willem Hulst te zijn "tusschen de vijftig en zestig jaar", Hendrik Hulst "tusschen de vier en vijftig en zestig", Hendrik Hofstede "om de dertig", Berend Egberts "om de zestig", Roelof Stevens "om de acht en zestig" en Willem Alberts ook "om de acht en zestig" jaar.
De onwetendheid op dit gebied was in die dagen niet zeldzaam. Wanneer de ouders de datum van de komst van een jonge wereldburger niet in de familiebijbel of op een andere wijze hadden genoteerd, dan geraakte in den regel jaar en datum van geboorte op latere leeftijd in het vergeetboek zoals dit hier het geval was.
Van Staphorst gaan wij nu terug naar De Wijk, waar op 3 Mei 1790, op verzoek van de advocaat Mr Carsten, een rocht wordt gehouden. Deze rechtzittingen vonden vroeger plaats in de open lucht, op de "buurmarke" of de brink van het dorp. Later veranderde dit en werden zij binnenshuis gehouden. De schulte was daarbij vergezeld van twee keurnoten, eigenerfden, en was verplicht aantekening te houden van de verklaringen der getuigen enz. Het geschrift waarin dit alles is opgenomen draagt den naam van rochtbrief.
Wij zullen de aanhef van den rochtbrief, het verbaal van deze schultenzitting hier woordelijk weergeven, om daarna in 't kort de getuigenverklaringen te behandelen:
Mr Albert Steenbergen van de Wijk, Coekange c.a. certificeeren door deesen openen verzegelden rogtbriev, dat op heden den 3 Meij 1790 in eenen openen en des morgens bij 't klimmen der sonne in de Wijk, ten huize van Willem Jacobs Dunning, landregtelijk geheegde gerigte, voor mij scholtes en ceurnooten, die waren de Ed. Willem Jans en Jan Hendriks van Broekhuisen, geërfden in het carspel de Wijk, persoonlijk gecompareerd ende erschenen is, Dr C.E. Carsten jr van het Hogeveen, door de heeren Drost en Gedeputeerden daartoe landschapswegen geauthorijseert, volgens acte daarvan hier geproduceert, gevende comparant te kennen, dat hij dat rogt en deesen dag van rogte had doen aanstemmen, heegen en houden, om daarmede te bewijzen sodane klachte als deselve op de laatste Dieverder Goorsprake, den 6 April 1790, tegens de heeren W. en J.L. Tonckens van de Wijk en Westervelde, voor 2/3 erfgenaam van wijlen den heer oud-gedeputeerde Warmolt Lunsingh, op den 14 januari 1789 te Dikninge overleden, en voorts (vermits het overlijden van derselver broeder de heer Johannes Tonckens, mede voor het overige 1/3 en dus voor het geheel tot de nalatenschap van gemelde heer Warmolt Lunsingh geregtigt), heeft ingedient, ter oorzake beklaagde sig sedert het overlijden van gemelden heer Warmolt Lunsingh, sig het regt tot en de beheringe van seker gedistingueert gestoelte in de IJhorster kerke, behoorende onder de Landschapsgoederen bij het Stift Dikninge en bekent onder den naam van rentmeestersgestoelte, bij wijlen gezegden heer oud-gedeputeerde tot aan desselfs overlijden, wegens de landschap beseten geweest, soeken aan te matigen. En opdat hier naar landregte mogte worden geprocedeert, zoo zijn getuigen gehoord en beëedigd."
Deze getuigen kenden ook niet alle hun geboortejaar maar toch wel "zoo om en bij".
Wij zullen de gestelde vragen (er waren er 23) en de beantwoording er van niet alle afschrijven, doch om niet te uitvoerig te worden deze zo mogelijk combineren.
Zo wisten allen dat de heren Tonckens erfgenamen waren van de oud-gedeputeerde Warmolt Lunsingh en van hun overleden broeder Johannes Tonckens.
Allen bevestigden dat zij hadden "goede kennis van het carspel de Wijk en van de IJhorst en bijsonder ook van het Stift of Clooster Dikninge, met de goederen daarbij er onder behorende, gelijk mede in de IJhorster kerke".
Het was aan hun allen bekend, "dat bij het gemelde Stift Dikninge onder scheidene en seer merkwaardige goederen behooren, zoo in het Landschap Drenthe als in de provintie Overijssel gelegen, doch voor het grootste gedeelte onder de klokkenslag van de IJhorst".
Op de vraag of getuigen weten dat dit goed is bevoorrecht met havezathes privilegien, bestaande in vrijdom van alle boerlasten en de betaling van "ommeslagen", verklaart getuige Roelof Willems Steenbergen wel te weten dat het vrijdom heeft van de boerlasten doch niet te weten of het de voorrechten van de havezathen geniet. Hendrik Jans Kuiper en Jan Wolthers zijn eveneens van deze mening. Den anderen getuige is een en ander onbekend.
Vervolgens krijgen wij een praatje over de jacht. De vraag wordt gesteld of de rentmeester vrijdom van de jacht in de provincie Overijssel bezit. Getuige Steenbergen weet wel dat de rentmeester Lunsingh daar gejaagd heeft, niet alleen tijdens zijn rentmeesterschap doch ook later als gedeputeerde, weet ook wel dat het ZEd. wel eens verboden is. De andere getuigen is het wel bekend dat de gedeputeerde daar ging jagen doch of hij daartoe het recht had wisten zij niet.
Wij komen nu aan de zaak waar het eigenlijk om gaat, de kerkstoel.
Vraag: "Kennen de getuigen boven de genoemde en andere goederen en geregtigheden daartoe behorende, een sekere stoel van drie banken in de IJhorster kerk, bekent onder de naam van Rentmeestersgestoelte?"
Steenbergen verklaart deze stoel wel te kennen en wel onder de naam Lunsinghsstoel; Kuiper onder de naam Gedeputeerde- of Lunsinghsstoel, andere getuigen noemen hem het Heerengestoelte of zeggen er geen naam voor te kennen.
Van de getuigen wordt nu verwacht dat zij eenparig zullen verklaren, dat zij er nooit aan getwijfeld hebben dat deze stoel niet bij het huis of rentambt Dikninge zou behoren en daarom namens de Landschap door de rentmeester of bewoners van het Huis Dikninge is gebruikt.
Getuige Steenbergen zegt dat hij "daar nooijt agt op geslagen heeft". Kuiper verklaart dat hij, zolang hij als knecht bij de heer Lunsingh heeft gediend, deze altoos van deze kerkstoel gebruik heeft gemaakt; de andere getuigen weten niet aan wie deze stoel behoort. Aan allen is het bekend, dat sedert het overlijden van de gedeputeerde Lunsingh, de heer Wyncko Tonckens er zondags geregeld gebruik van maakt.
Heeft de rentmeester Nijsingh ook van de rentmeestersstoel gebruik gemaakt? Getuige Kuiper verklaart dat tijdens de heer Nijsingh in de Wijk op "de Hof" woonde, deze altoos gebruik heeft gemaakt van de kerkstoel van L. ten Wolde. Ook de overige getuigen is dit bekend.
Aan de zijde der kerk waar het rentmeestersgestoelte staat, aldus vervolgt de schults zijn instructie, is een glas waarop staat geschilderd d e L a n d s c h a p waaraan ontbreekt het woord D r e n t h e hetwelk er te voren heeft gestaan. Aan getuige Kuiper is dit bekend; hij voegt er aan toe dat dit het eerste glas was op het Koor; aan alle andere getuigen is een en ander onbekend.
Alle getuigen beamen het, dat aan de andere zijde in de IJhorster kerk nog een gestoelte, mede van drie banken bestaat, en wel onder den naam Struickengestoelte; dat de zogenaamde Rentmeesters-, Havixhorster- en Struickengestoelte alle bestaan uit drie banken van gelijke grootte, doch dat het Struickengestoelte, voorzoover "het agterste beschot betreft, vrij onderscheiden van makelij of inrigting is als het zogenaamde Rentmeesters- en Havixhorstergestoelte."
Getuigen worden verzocht mede te deelen of het hun bekend is dat de heer Blom voor enige tijd dit Struickengestoelte heeft verkocht en er bij te voegen aan wie en voor welke som.
Steenbergen verklaart dat de heer Blom het gestoelte heeft verkocht aan J.W. en J.C. Schiphorst, en "volgens het zeggen" voor 630 gulden. De andere getuigen weten wel van den verkoop maar niets van den verkoopprijs.
Tenslotte zullen de getuigen moeten verklaren dat zij het zogenaamde Rentmeesters- of Dikningergestoelte nooit met den naam Struickengestoelte hoorden aangeduid.
Steenbergen verklaart dat de moeder van Otto Blom hem heeft medegedeeld, dat de heer Lunsingh het gestoelte van haar voorouders heeft gekocht; Kuiper heeft deze stoel nimmer Struickenstoel horen noemen, Berend Jans heeft deze stoel altoos met de naam Lunsingh'sstoel horen noemen; deze getuige heeft bij den heer Lunsingh als knecht gediend die hem meermalen gezegd heeft, dat deze stoel zijn eigendom was.
Hiermede werd de "instructie" naar Landrecht gesloten. Het procesverbaal der zitting werd door de schulte en de keurnoten getekend en met de bijlagen zorgvuldig bewaard om later met het verbaal, en de bijbehorende stukken van het contra-rocht te worden opgezonden aan de Etstoel.
Het woord was nu aan de beklaagden in een contra-rogt welke op 4 en 7 juni, weer ten huize van Willem Jacobs Dunning, werd gehouden. De schults Steenbergen werd ditmaal bijgestaan door de keurnoten, ook wel bijzitters genoemd, Lucas ten Wolde en de ette R.W. Nijsingh. De heer Mr Wyncko Tonckens trad op ook als vertegenwoordiger van zijn broeder Joachimus. Hij had, verklaarde hij, deze contra-rocht "doen aanstemmen en houden, om daar mede tegen te gaan en te debatteeren, zoodanige actie als Mr C.E. Carsten jr op de jongst gehouden Dieverder Goorsprake tegen dezelve heeft ingestelt, ter oorzake beklaagde het regt tot en de beheeringe over een zeker gedistingueert gestoelte in de IJhorster kerk zullende behooren tot des Landschaps goederen bij het Stift Dikninge bekend onder de naam Rentmeestersgestoelte".
Wij zullen, daar van de aan de opgeroepen getuigen gestelde vragen en de beantwoording ervan velen overeenkomen met die van de zitting van 3 Mei t.v. niet in herhaling treden. De keurnoot ten Wolde verklaart te weten dat de voorzaten van den heer Lunsingh de helft van de Rentmeestersstoel hebben gekocht; Trijntje Beustkoeke heeft bij Fokko Lunsingh gediend en weet zich te herinneren, dat zij van genoemde heer Lunsingh dikwijls heeft gehoord dat het gestoelte in de IJhorster kerk hem toebehoort en niet aan de Landschap. Trijntje Albert, ook een voormalig dienstmaagd, legt een gelijke verklaring af en kan getuigen dat de reparatie van deze kerkstoel altoos door de heren Lunsingh werd bekostigd.
Hiermede werd het onderzoek gesloten. De stukken werden opgezonden naar Assen, waar de zetel was van het hoogste gerecht in Drente, de Etstoel, bestaande uit Drost en 24 Etten.
Op 26 juni 1790 kwamen de Etten bijeen om recht te doen. De drost die het voorzitterschap bekleedde, had zich door een der Etten doen vervangen.
De advocaat Mr Carsten stelde de eis welke wij reeds uit de bovengeciteerde rogtbrief leerden kennen. Zijn conclusie was, "dat de gerequereerden mogten worden gecondemneert, om zig inkomstig van het gebruik en de beheringe van en over het voorschreven rentmeestersgestoelte te moeten onthouden en hetzelve aan de dispositie van de Landschap te moeten overlaten".
De gerequireerden, de heren Tonckens, waren echter van een geheel andere mening. Zij hadden zich verstaan met een bekend Overijsselsch rechtsgeleerde (diens naam wordt niet genoemd) die de overtuiging had, dat de Etstoel niet bevoegd is een uitspraak te doen of een vonnis te vellen in een geschil aangaande vast of onroerend buiten het Drents gebied gelegen. Een zodanig vonnis zou, aldus deze adviseur, krachteloos zijn daar de vastegoederen naar de wetten der plaatsen, alwaar deze zijn gelegen, moeten worden "geregeert en beoordeeld". Op grond van dit advies hadden de heren Tonckens bij de Etstoel ingediend, de exceptio fori declinatoria (de gerechtelijke tegenwerping, een reden tot ontzegging van de eis, een protest tegen den eiser), waartegen de eiser, de heer Carsten, in verzet kwam. Deze meende dat het landschapsbestuur alleszins bevoegd is, van de erfgenamen van de gewezen rentmeester restitutie en verantwoording te eisen van de onder zijn beheer gestaan hebbende goederen; dat het forum moet worden gevolgd, niet van de plaats waar de beheerde goederen zijn gelegen, maar van de plaats waar de administratie aan de ambtenaar is opgedragen en toevertrouwd. De heer Carsten zegt dat de Hoogheid des Landschaps zou worden gecompromitteerd, indien deze zaak aan een "uitheemsch" forum zou onderworpen worden. Overigens fundeert bij zich aan een instructoir advies van twee Overijsselsche rechtsgeleerden.
Ook de advocaat van het Drentse bestuur had dus zijn licht ontstoken aan de overzijde van de Reest, hetgeen ook blijkt uit zijn ingediende declaratie aangaande "Kosten van de procedure over de kerke in de IJhorst". Daarin staat de volgende post: "Mei 13 na Swolle gereisd om een advies in te nemen van Overijsselsche rechtsgeleerden tot wering van de exceptie, waarmede gedreigd werden". Zijn adviseurs waren burgemeester Sandberg en secretaris Roijer. De heer Carsten meende dat door de overlegging in extenso van de conclusie van deze adviseurs zijn eis voldoende zou worden gesteund doch kwam bedrogen uit. De door de gedaagden ingediende exceptie werd door de Etstoel geaccepteerd en de geëxcipeerde in kwaliteit veroordeeld in de kosten van deze instantie. De uitspraak luidde woordelijk: "Wijsen de Heeren Vier en twintig Etten en admitteren de ingediende exceptio fori declinatoria, en condemneren de geexcipeerde q.d. in de kosten dezer instantie".
Hiermede was de zaak op het dode spoor gekomen. De Etstoel had geen vonnis gewezen, mocht dat ook niet doen, achtte zich daartoe onbevoegd. Dit Drentse rechtscollege was de hoogst bevoegde rechter in gedingen over zaken tussen Drenten of over goederen in Drente gelegen. Volgens het Landrecht van Drente van 1712 (11 art. 69) was geen appèl van de vonnissen, door Drost en Etten gewezen, veroorloofd, eveneens was het ongeoorloofd van de vonnissen van de Etstoel te appelleren op een vreemde rechter. Met ware straffen werden bedreigd de ingezetenen die de beslissing van een vreemde rechter inriepen of aan hunne uitspraken enig gevolg gaven.
Wij vinden noch in de resolutien van Drost en gedeputeerden, noch in die der Staten van Drente enig spoor dat er op wijst, dat langs een andere weg het Landschapsbestuur heeft getracht zijn vermeende aanspraken opnieuw te doen gelden.